06 juli 1917
Source ID: 55
“Op een prachtige dag (6 juli 1917) maakte ik met mijn eskader een jachtvlucht. We hadden al een tijdje tussen Ieper en Armentières rondgevlogen zonder echt in een gevecht terecht te komen. Toen zag ik daar een eskader en dacht meteen: die jongens willen eraan beginnen. Ze kwamen naar het front, zagen ons, keerden weer om en ik dacht al dat ik de vijand had afgeschrikt. Daarom moest ik mijn toevlucht nemen tot een list en wegvliegen, maar ik bleef het vijandelijke eskader in de gaten houden. Het duurde niet lang voordat ik ze weer richting ons front zag vliegen.
We hadden ongunstige wind, dat wil zeggen wind uit het oosten. Ik liet ze eerst een heel eind het land in vliegen; daarna sneed ik hun de weg naar het front af. Het waren weer mijn lieve vrienden, de grote Vickers. Dat is een Engels vliegtuigtype met een roosterromp; de waarnemer zit vooraan.
We haalden onze snelle tegenstanders maar langzaam in. We hadden ze waarschijnlijk nooit te pakken gekregen als we niet op grotere hoogte hadden gevlogen en druk op hen hadden kunnen uitoefenen. Na een hele tijd had ik de achterste zo dicht voor me dat ik al kon bedenken hoe ik hem zou aanvallen. Onder me vloog Wolff. Aan het gekletter van het Duitse machinegeweer hoorde ik dat hij al in een gevecht verwikkeld was geraakt. Toen draaide mijn tegenstander weg en nam het gevecht met mij op. Maar nog steeds op zo’n grote afstand dat je eigenlijk nog niet van een luchtgevecht kon spreken. Ik had nog niet eens de veiligheidspal verwijderd, zoveel tijd was er nog voordat ik het gevecht met de tegenstander kon aangaan. Toen zag ik al dat de waarnemer, waarschijnlijk uit pure opwinding, al schoot. Ik liet hem rustig schieten, want op een afstand van driehonderd meter en meer helpt zelfs de beste schutter zijn schietkunst niet. Je raakt gewoon niet! Nu had hij zich helemaal op mij gericht en ik hoopte in de volgende bocht achter hem te zitten en hem te kunnen raken. Toen kreeg ik plotseling een klap tegen mijn hoofd! Ik was geraakt! Even was ik volledig verlamd. Mijn handen hingen naar beneden, mijn benen bungelden in de carrosserie. Het ergste was: door de klap op mijn hoofd was mijn loopzenuw beschadigd en was ik volledig blind geworden. Het vliegtuig stortte neer. Even schoot er een gedachte door mijn hoofd: zo voelt het dus als je neerstort en op het punt staat te sterven. Ik verwachtte elk moment dat de vleugels de val niet zouden kunnen weerstaan en zouden afbreken.
Ik zit alleen in de kist. Ik was geen moment bij bewustzijn geweest. Al snel kreeg ik weer controle over mijn armen en benen, zodat ik het stuur kon vastpakken. Ik zette mechanisch het gas dicht en haalde de ontsteking eruit. Maar wat had dat voor zin! Met je ogen dicht kun je niet vliegen! Ik had mijn ogen wijd open, mijn bril weggegooid, maar ik kon zelfs de zon niet zien. Ik was volledig blind geworden. De seconden leken een eeuwigheid te duren. Ik merkte dat ik nog steeds viel. Het toestel had zich af en toe weer hersteld, maar viel steeds weer naar beneden. Ik was aanvankelijk waarschijnlijk vierduizend meter hoog geweest en kon nu al minstens tweeduizend tot drieduizend meter zijn gevallen. Ik verzamelde al mijn energie en zei steeds tegen mezelf: “Ik moet zien!” Of die energie me daarbij heeft geholpen, weet ik niet. Hoe dan ook, plotseling kon ik zwarte en witte vlekken voor me onderscheiden. Steeds meer kreeg ik mijn gezichtsvermogen terug. Ik keek naar de zon en kon er vrij naar kijken, zonder ook maar de minste pijn te voelen of het gevoel te hebben dat ik verblind werd. Ik keek alsof ik door een dikke, zwarte bril keek. Maar dat was genoeg voor mij.
Mijn eerste blik ging naar de hoogtemeter. Die gaf nog achthonderd meter aan. Ik had geen idee waar ik me bevond. Ik startte de motor opnieuw, bracht hem in een normale positie en vervolgde mijn glijvlucht. Onder me zag ik niets anders dan granaatgaten. Ik herkende een groot bosgebied en kon aan de hand daarvan vaststellen of ik aan de andere kant of bij ons was. Tot mijn grote vreugde zag ik dat ik al een eindje aan deze kant was. Als de Engelsman me was gevolgd, had hij me zonder aarzelen kunnen neerschieten. Maar godzijdank werd ik beschermd door mijn kameraden, die zich aanvankelijk niet konden verklaren waarom ik daalde en neerstortte.
Ik wilde aanvankelijk meteen landen, omdat ik niet wist hoe lang ik het nog zou volhouden voordat ik bewusteloos zou raken. Daarom daalde ik tot vijftig meter, maar vond in de vele granaattrechters geen plekje waar ik kon landen. Daarom gaf ik nogmaals gas en vloog ik in oostelijke richting, op lage hoogte, zolang ik nog bij bewustzijn was. In het begin ging het heel goed. Maar na een paar seconden merkte ik dat mijn krachten afnamen en werd het langzaam zwart voor mijn ogen. Nu was het hoog tijd. Ik landde en kon het vliegtuig zelfs nog soepel neerzetten, waarbij ik een paar palen en telefoonkabels meenam, maar dat kon me op dat moment weinig schelen. Ik had zelfs nog de kracht om in mijn vliegtuig op te staan en wilde er nog uitstappen. Daarbij viel ik eruit en had ik niet meer de kracht om op te staan, maar ging ik meteen liggen.
Er waren meteen een paar mensen ter plaatse die het hele gebeuren hadden gezien en aan mijn rode machine herkenden dat ik het was. De bemanningsleden wikkelden mijn hoofd in met hun verbandpakketjes. Wat er toen gebeurde, herinner ik me nog maar vaag. Ik was niet helemaal bewusteloos, maar ik bevond me in een ietwat verdwaasde toestand. Ik weet alleen nog dat ik precies op een distel was gaan liggen en niet meer de kracht vond om van deze plek af te rollen, wat op den duur erg gênant was.
Ik had het geluk dat mijn toestel naast een weg was geland. Het duurde niet lang voordat er een ambulance kwam, waarin ik meteen werd geladen en na een rit van enkele uren naar Kortrijk naar een veldhospitaal werd gebracht. Hier stonden de artsen al klaar en begonnen ze aan hun werk.
Ik had een behoorlijk gat in mijn hoofd, een wond van ongeveer tien centimeter lang, die achteraf wel kon worden dichtgetrokken, maar op één plek bleef het blanke witte bot ter grootte van een taler blootliggen. Ik had weer eens bewezen dat ik een dikke kop had, zoals Richthofen. De schedel was niet eens doorboord. Met een beetje fantasie kon men op de röntgenfoto een kleine deuk zien. Een zoemend geluid in mijn hoofd dat ik dagenlang niet kwijt kon raken, was minder prettig. Thuis werd gemeld dat ik met een ernstig hoofd- en rugwond in het hospitaal lag, maar dat het verder vrij goed met me ging.
Ik ben benieuwd wie er eerder in de kist zal liggen, mijn broer of ik. Mijn broer vreesde dat ik het zou zijn, en ik vreesde dat mijn broer het zou zijn.”
Comments (0)